Computerhistorie: Datacommunicatie 1974 – 1978
Datacommunicatie en interactief werken: het eerste begin
Omstreeks 1975 waren de datacommunicatiefaciliteiten van het Physisch Laboratorium TNO (PhL) zeer beperkt. De aanwezige datacommunicatie-controller kon maximaal acht synchrone en/of asynchrone lijnen bedienen, mits het totaal aan “baudrate” niet boven de 30 tot 40 kbps uitkwam. Daarboven kon het erg complexe peripheral processor programma (1MR) het niet meer bolwerken. Zowel het Laboratorium Elektronische Ontwikkelingen Krijgsmacht (LEOK) te Oegstgeest, het TNO Instituut voor Zintuigfysiologie (IZF) te Soesterberg en het Prins Maurits Laboratorium (PML) te Rijswijk waren met synchrone 2400 baud en 4800 baud modems gekoppeld met het PhL. De dure, vele kilo’s zware, modems zaten vol spoelen en afregelknoppen om een optimale verbinding te verkrijgen. Iedere maand kwam een PTT’er de spoelen afregelen.
Op de Digital Equipment PDP-systemen (PDP = Programmed Data Processor) bij de genoemde instituten werd een aangepaste versie van het UT-200 (UT200) (Mode 4) synchrone protocol gedraaid waardoor deze instituten batchjobs (“kaartbeelden”) aan konden leveren en de printuitvoer terugkregen. Dit kan gezien worden als het rudimentaire begin van het netwerk tussen de Defensieonderzoeksinstituten TNO, later het Defensieonderzoeksnetwerk (DOnet) genoemd.
Interactief werken: synchrone onwerkbaarheid
In de speciaal ingerichte terminalruimte van het PhL stonden een zestal synchrone 711-terminals. Synchroon betekende, dat de terminal om de paar seconden “gepold” werd om na te gaan of er een “verzend het scherm”-opdracht klaar stond. Uitvoer richting de terminal kwam ook bloksgewijs binnen. Deze 711-terminals waren delicate apparaten van zo’n 15 kilo per stuk. Per synchrone lijn van de datacommunicatiecontroller waren er twee tot drie terminals aangesloten. Een buurman die veel uitvoer op zijn terminal liet langskomen betekende dat de responsetijd op de andere terminals aardig terug liep. De gebruiker kon overigens een terminal voor maximaal een kwartier “reserveren”.
Om niet geheel afhankelijk te zijn van de grote printer en kaartlezer, schafte het Laboratorium ook een CDC 734 batchstation aan bestaande uit een console, kleine kaartlezer en printer. Ook deze CDC 734 werkte op basis van het UT-200 synchrone protocol.
Een netwerkoverzicht van het Physisch Laboratorium uit april 1978 toont de koppeling van de Calma (“ECAD”-systeem), zeven synchrone terminals (711’s) via twee lijnen, de PDP 11/45 van het PML (met het MUX200 pakket), een 711-terminal bij de Hogere KrijgsSchool (HKS), het 734-batchstation – alle met 4800 baud synchrone lijnen werkend via het UT-200 protocol – en de PDP bij het LEOK via een 2400 baud synchrone verbinding. Daarnaast waren er via de asynchrone lijnen acht Newbury-terminals aangesloten (300 baud), één Tektronix Silent 700 ‘verplaatsbare’ terminal (12 kilo) met ingebouwd telefoonhoornmodem en een Tektronix 4010 grafische terminal (1200 baud). Later dat jaar werd een Tektronix 4014 grafische terminal aangesloten voor het maken van radar-coverage plaatjes met behulp van het PLOT-10 pakket.
SUEDI: Single User Editor IWIS
De door Control Data geleverde editor was een multi-user editor die zo’n 40000B woorden (123 KB) in beslag nam. Toentertijd een zeer groot geheugenbeslag (!). Door IWIS-TNO was een eigen “Single User Editor IWIS-TNO” (SUEDI) ontwikkeld in Fortran en Assembler, die meer kon, sneller was, minder geheugen nam en minder storingen gaf. Een crash van de standaard multi-user EDITOR betekende dat alle actieve gebruikers hun tikwerk kwijt waren. Bij een crash van SUEDI was je alleen je eigen werk kwijt. Vaak was het probleem dan reproduceerbaar en was de fout door systeemprogrammering eenvoudiger op te sporen en te verhelpen.
Over storingen gesproken, interactief werken vergde reserveren van een terminal voor 15 minuten, hopen op een redelijke response en een synchrone terminal die niet ging hangen en een mainframe dat bleef draaien. Een goede gewoonte was om iedere 5-10 minuten het typewerk te “saven”. Murphy lag altijd op de loer! In de loop der jaren is door systeemprogrammering veel tijd besteed aan het verrijken van SUEDI met nieuwe mogelijkheden en het versnellen en kleiner krijgen van het programma. Het laatste vergde opdeling van bijvoorbeeld de uitvoering van het SAVE-commando in enkele stappen die ieder als “overlay” geladen werden. De grootste overlay was natuurlijk degene die een “kopje kleiner” gemaakt moest worden om het geheugenbeslag met nogmaals een eenheid van 64 woorden terug te brengen. Soms werd er enkele dagen gebroed op een manier om 2 woorden (4-8 hardware-instructies) te winnen. Uiteindelijk bleek de oplossing de overlay niet met 3-4 woorden kleiner te maken, doch met 100 tot 200 woorden. Dan werd een ander programmadeel de uitdaging. In enkele jaren is het programma zo qua grootte meer dan gehalveerd tot 2700B woorden (11 KB). Gelijktijdig werden door collega’s bij het rekencentrum van de Rijksuniversiteit Groningen nieuwe zoekmethoden voor tekstfragmenten geïmplementeerd, zoals het Boyer-Moore algoritme, hetgeen een versnelling met een factor twee tot tien opleverde voor het zoeken van een tekstfragment, e.e.a. afhankelijk van het gezochte tekstfragment.
Omstreeks 1980 werd de meer geheugen vergende (bijna) volledige-versie geïntroduceerd: SUEDA. Hierbij werden twee 6-bit bytes gebruikt voor de opslag van één ASCII-teken waardoor ook teksten met kleine letters en speciale tekens mogelijk werden. Daan Sandee integreerde en herschreef beide versies zodat er één basis ontstond voor beide versies. De twee programma’s SUEDI en SUEDA waren vanwege de uitgebreide mogelijkheden en het kleine geheugenbeslag erg populair bij vrijwel alle Nederlandse rekencentra die Control Data (CDC)-systemen hadden. Nieuwe SUEDI-ontwikkelingen, operating systeemcorrecties en ontwikkelde “features” werden uitgewisseld tijdens de Informatieuitwisseling Systeemprogrammering (INFOSYS) vergaderingen die iedere twee maanden bij toerbeurt gehouden werden bij een van de rekencentra. De agenda van de vergadering bevatte standaard een agendapunt dat nu onder de noemer ‘shareware’ door het leven zou gaan. Op deze wijze hielpen de rekencentra elkaar en werd interessante systeem- en applicatiecode snel overgenomen en daarna vaak doorontwikkeld.
Zo werd het van CERN, Zwitserland verkregen SCAN-programma door het NLR geconverteerd naar het NOS/BE-platform, werd het eerder genoemde Boyers-Moore algoritme door de Rijksuniversiteit Groningen in het SCAN programma ingebracht en maakte het Physisch Laboratorium TNO het programma geschikt voor de volledige ASCII set. Het voormalige IWIS-TNO bracht het programma
Tekstopmaker IWIS (TOI) in. TOI maakte op basis van “HTML-achtige” formatteringsaanwijzingen netjes geformatteerde uitvoer.
Naast de INFOSYS-vergaderingen waren er ook regelmatig vergaderingen van de hoofden Operations. Zij overlegden over problemen met toeleveranciers van materialen, operationele problemen, uitwijk- en uitwisselingsproblemen en het gezamenlijk organiseren van operatorcursussen. Het gastheerschap rouleerde toentertijd langs de verschillende Nederlandse sites met Control Data apparatuur (ACB, ACCU (ACademisch rekenCentrum Utrecht), Control Data Nederland, Energiecentrum Nederland Rekencentrum (ENR), TNO IWIS, KEMA, Lips, MID, NIKHEF, Nationaal Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR), Rekencentrum Rijksuniversiteit Groningen (RUG), Stichting Academisch Rekencentrum Amsterdam (SARA), NATO’s Shape Technical Centre (STC), het Ministerie van VROM en het Physisch Laboratorium TNO.