Geschiedenis: Verslag over de P.T.T.-laboratoria, enz.
VERSLAG OVER P.T.T. LABORATORIA, enz.
door
Higr. J.L. van Soest
———–
Legenda [door editor in 2024]
C.W.P. = Centrale Werkplaatsen
Higr = hoofdingenieur
Igr = ingenieur
T.D. = Technische Dienst
IJ.B. = IJkbureau
1. Inleiding.
De snelle ontwikkeling van de techniek van telegraaf, telefoon en radio brengt in het bedrijf dezer verbindingsmiddelen regelmatig snel technische reorganisaties met zich mede. De T.D. heeft, als behartiger daarvan voor het Staatsbedrijf, deze schokken op te vangen en te verzorgen. Vooruitziende blik bij onderzoek in eigen bedrijf, oplettendheid bij hetgeen elders ontwikkeld wordt, paraatheid bij de toepassing in het bedrijf zijn de onmisbare waarden, waarover de leiding moet beschikken. De T.D. moet zoo zijn toegerust dat zijn functionneeren in perfectie mogelijk is, omdat op een Staatsbedrijf, anders dan op een particulier bedrijf de groote verantwoordelijkheid rust in de eerste plaats het algemeen belang te dienen; gepaard gaande met een monopolistisch accent door het ontnemen van activiteit aan het particuliere initiatief, bepaalt deze verantwoordelijkheid juist zijn bestaansreden. De voortdurend geboden waakzaamheid moet, door de onzekere vooruitzichten in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, nog grooter zijn dan anders.
Dat de laboratoria in deze waakzaamheid een groote rol moeten spelen is duidelijk; hun outilage in allerlei opzicht en hun verband met de andere diensten binnen den T.D. verdienen bijzondere zorg. Bijgaand rapport, steunend op elders opgedane ervaring, getoetst aan onderdeelen van het Staatsbedrijf, bedoelt een bijdrage mijnerzijds aan het bovenbedoelde te zijn. Dit rapport is gegroeid met medewerking van velen, die ik over deze kwesties heb gesproken en wien ik voor hun steun dank zeg, o.a. de heeren Higr. Vormer en lgr. van Dijl van het Radiolaboratorium, Higr. Bast en Igr. van Zoest van het Telegrafie- en Telefonielaboratorium, Igr. Piket en Berkelaar van het Physisch Laboratorium.
2. De laboratoria van de P.T.T.
Het Staatsbedrijf heeft een aantal uitvoerende diensten, wier taak duidelijk gescheiden is en die alle min of meer belang hebben bij ontwikkelingsarbeid op hun gebied.
Rationeel zou het geweest zijn de research van het Staatsbedrijf te vereenigen binnen één laboratorium onder één, min of meer slechts administratief, beheer, maar gedecentraliseerd naar de uitvoerende diensten, die in elk der onderdeelen de technische leiding bezitten. Deze min of meer administratieve eenheid brengt vele voordeelen met zich mede, door de mogelijkheid van meer volmaakte technische outilage en de vermijding van doublures daarin, maar ook door de mogelijkheid van nauwer contact der ingenieurs en overeenkomstig de vermijding van dubbel werk.
Historisch is bij de P.T.T. een andere toestand gegroeid, waarbij de uitvoerende diensten in zeer verschillende mate over ontwikkelingsmogelijkheid beschikken; deze toestand lijkt mij onbevredigend en zeker remmend voor het werk van verschillende diensten. Wel is – dank zij het initiatief van den Higr. Dr. Boetje – door het houden van werkbesprekingen door de researchstaven der laboratoria, het contact vergroot, zoodat dubbel werk meer vermeden kan worden en lacunes eerder kunnen worden aangevuld.
Toch stel ik mij in dit rapport op het standpunt, dat, wil het onderzoekswerk van de PT.T., zoo effectief mogelijk zijn, de laboratoria tot één administratief geheel moeten worden samengevoegd en in één gebouw moeten worden ondergebracht; dat er dus, evenals één Centrale Werkplaats, één Centraal Laboratorium zal zijn, echter technisch vergaand gedecentraliseerd naar de verschillende uitvoerende diensten. De ervaring leert toch dat een zeer sterke invloed van het nauw samengaan van het ontwikkelingswerk met het werk in een bedrijfstak merkbaar is; deze nuttige impuls moet bij centralisatie niet verloren gaan.
3. De Rijkslaboratoria.
In Nederland treft men een aantal onderzoekslaboratoria aan, die men globaal in vier groepen kan scheiden:
a. de laboratoria in dienst van wetenschap (en onderwijs). Universiteitslaboratoria, e.d.
b. de laboratoria in dienst van het Rijk (Departementen en Staatsbedrijven)
c. de laboratoria in dienst van de maatschappij, voornamelijk gegroepeerd in T.N.O.
d. de laboratoria in dienst der particuliere industrie.
In beginsel is hun mentaliteit anders, ook al brengt een zekere overlapping daarin de noodige soepelheid. De laboratoria in dienst van het Rijk zijn sterk ambtenaarlijk georiënteerd, waardoor o.a. elk winstbejag is uitgebannen en de nadruk wordt gelegd op nuttig werk in het algemeene landsbelang.
Laboratoria, zooals die van de P.T.T., vindt men ook bij andere Rijksdiensten; ik noem: de Rijkskustverlichtingsdienst en – eertijds bij het Departement van Defensie – het Laboratorium voor Physische Strijdmiddelen, enz; er zijn meer van zulke Physisch-technisch georiënteerde laboratoria. Reeds was tusschen deze Rijkslaboratoria vóór den oorlog hier en daar een zekere, maar volledig onofficieële, samenwerking door persoonlijk contact, door leenen van instrumenten, zelfs door officieuse detacheering, e.d.
Het zou nuttig zijn deze samenwerking een meer officieel cachet te geven; naar mijn meening zouden regelmatige werkbesprekingen stimuleerend werken De Nederlandsche aard verzet zich tegen te veel centralisatie – vgl. in Engeland de National Physical Laboratories – maar eenig meer contact zou toch zeker gewenscht zijn; een organisatorische samenvoeging zou m.i. hier ook te ver voeren; als organische eenheden bewaren deze laboratoria beter de specialisaties, die hun door hun beperkte doelstellingen zijn opgelegd.
4. Aard der P.T.T. laboratoria.
De ontwikkeling van he radioverkeer, de eenzijbandcommunicatie, de vervaardiging van Pupinspoelen, de draaggolftelefonie, het onderzoek en de vervaardiging van kwartskristallen, enz, hebben aangetoond welk een oeconomisch nut achter eigen ontwikkelingsarbeid verborgen ligt; elke stimulans daartoe is op zijn plaats en verantwoord.
Het is duidelijk dat kleinere laboratoria niet over het geheele, aan hen toevertrouwde, technische gebied leidend onderzoek kunnen verrichten en dat de practijk ertoe voert dat een of enkele onderwerpen in het bijzonder de aandacht krijgen. De keus dezer onderwerpen wordt enerzijds bepaald door een zeker in gebreke blijven van het particuliere initiatief, hetzij technisch, hetzij financieel, anderzijds door het eigen initiatief in het Staatsbedrijf zelve; bij onvoldoend commercieele aspecten toch laat het particuliere initiatief dingen achterwege, die voor het Algemeen Belang van veel nut kunnen zijn.
De noodzakelijke beperking en specialisatie der laboratoria brengt een gevaar met zich mede, n.l. dat andere onderwerpen, misschien ten onrechte, buiten de aandacht blijven. Voortdurende oplettendheid van de leiding hierin nar buiten en nar binnen is geboden, maar binnen ook in hetgeen – wellicht min of meer bedekt – leeft in den researchstaf, wiens kennis en initiatief een deel van het bedrijfskapitaal uitmaakt en dus zoo nuttig mogelijk gebruikt moet worden. Een zekere vrijheid in research voor elken onderzoeker is daartoe een geschikt middel, een methode ook elders toegepast.
Do researchstaf heeft naast deze positieve onderzoekstaak ook de meer negatieve, maar niet minder belangrijke, van côntrole op hetgeen de particuliere industrie voor het Bedrijf kan leveren. Zonder laboratoria toch is min of meer slechts een keuring mogelijk; mét laboratorium kan eerder beoordeeld worden of niet doeltreffender of billijker kan worden gefabriceerd, desnoods in eigen bedrijf. In aanwezigheid van een dergelijke controleerende instantie werkt reeds als een voorbehoedmiddel tegen onvoldoende aanbiedingen of af1everingen.
Bedrijfs- en researchlaboratorium.
De werkzaamheid dor P.T.T.- laboratoria is meer die van bedrijfslaboratorium, minder dan die van researchlaboratorium. Door deze bedrijfstaak raakt het researchwerk méér in het gedrang, dan naar mijn meening nuttig is. Al is met het scheiden van de functie van research- en bedrijfslaboratorium niet scherp door te voeren, toch is het nuttig deze zoo veel mogelijk uiteen te houden en de werkzaamheden van de ingenieurs niet voortdurend te laten afwisselen tusschen het een en ander.
Er is en zeker verschil in instelling tussen den research- en den bedrijfsingenieur, minder weliswaar dan ten opzichte van den fabrieksingenieur, maar het verschil is er; het vraagt den ingenieur bij elke afwisseling van zulke een taak een omslag van denk- en werkmethode, die minstens op tijdverlies neerkomt. Hetgeen voor den ingenieur gezegd wordt, geldt in zekere mate ook voor de gespecialiseerde middelbare en lagere technici der laboratoria; een harmonische samenwerking van hen allen is noodzakelijk voor behoorlijk functionerend onderzoekswerk. Dat de P.T.T.- laboratoria zich gedeeltelijk nog met fabricage bezighouden is een kritisch punt, dat in de volgende paragrafen tor sprake komt.
5. Laboratorium, fabriek en constructiebureau.
In de organisatie is het nuttig, zoo niet noodig, een schakel in te voegen tusschen laboratorium en fabriek; van deze schakel: van het constructiebureau wordt het bestaansrecht in deze paragraaf gemotiveerd. Op navolgende pagina is een “dambord”schema van het Laboratorium aangegeven, op de pagina daarna een schema, waarin de taak van het constructiebureau naar voren komt.
Volgens “rijen” is het laboratorium verdeeld volgens de functionneele diensten, zoals bedoeld in $ 2 en volgens “kolommen” in drie deelen: research- en bedrijfslaboratorium en constructiebureau.
De overgang van een project uit een laboratorium naar de fabriek vormt overal een der moeilijkste oogenblikken in een fabricageproces. Bij allerlei grootere Overheids- en particuliere bedrijven ondervindt men de bezwaren er van en tracht men deze te ondervangen; het is het mentaliteitsverschil tusschen research en fabricage, dat overbrugd moet worden.
Zoekt men een oplossing zonder schakel en laat men den laboratoriumingenieur zijn taak tot in de fabricage en den fabrieksingenieur tot in het laboratoriumwerk uitstrekken, zoo botst men op voortdurende moeilijkheden van organisatorischen aard en verzwakt men het nuttig effect van beide op hun eigen gebied. De oplossing vindt men in het algemeen in den vorm van een constructiebureau, dat constructieve vaardigheid aan soepelheid weet te paren, toegankelijk als het moet zijn voor de van bedrijf, research en fabricage gestelde eischen, die elkander vaak tegenspreken.
Bij de P.T.T. bestaan eigenlijk geen constructeurs als zoodanig; de constructieve taak van de teekenkamer is zeer gering, zij is zuiver als teekenbureau ingericht. De constructieve taak drukt op de technici der laboratoria en der functionneele diensten, als een soort neventaak naast researchwerk en uitvoerend werk.
Weliswaar maakt de P.TT, daar stilzwijgend een dankbaar gebruik van, maar meer efficient en organisatorisch sterker zal de instelling zijn van een constructiebureau met constructeurs, die uitsluitend die taak hebben. Zij kunnen beter gespecialiseerd zijn in constructieve vormgeving, materiaaleigenschappen, fabricagemogelijkheden en ook beter rekening houden met ambtelijke constructievoorschriften, patentrechten en ten slotte ook beter de aanwijzingen aan de teekenkamer geven, zie figuur 1.
Een project dat door de Directie in opdracht is gegeven doorloopt het laboratorium, alwaar het tijdig wordt opgevangen en mee-ontwikkeld door het constructiebureau, opdat het in voor fabricage geschikten vorm, door Directie en Uitvoerende Dienst aan de fabriek kan worden aangeboden, zie figuur 2. De fabriek zal nu eens in de particuliere industrie moeten worden gezocht, dan weer zal het de eigen fabriek zijn, vereenzelvigd met de Centrale Werkplaats.
Hoewel Directie en functionneele dienst natuurlijk de leiding hebben bij de gegeven fabricage-order, zoo speelt het Constructiebureau daarbij een belangrijke taak als adviseerend orgaan voor technische details en zal het in het algemeen ook bij de afname deze taak vervullen. tezamen met de functionneele dienst en e.v. de Keuringsdienst.
De ervaring leert dat het constructiebureau het nauwst moet samenwerken met het laboratorium en daaraan annex moet zijn; het stempel van mede-research, dat men het daarmede geeft, verhoogt zijn efficiency.
6. Het Constructiebureau.
De chef van dit bureau is een ingenieur met constructieve talenten, het is nuttig hem tevens het toezicht op de eigen werkplaatsen van het laboratorium te geven, daar deze in vele gevallen als een soort “proeffabriek” werken. De chef is de bewegelijke schakel, die op de hoogte is, wat in de laboratoria en in het uitvoerende bedrijf der P.T.T. gaande is of zou kunnen geschieden, die bovendien weet wat de C.W.P. kan vervaardigen en waartoe de particuliere industrie in staat is.
Hij en zijn medewerkers moeten de projecten van zeer verschillende zijde overzien, b.v.:
1. van researchzijde: zij moeten op de hoogte zijn van de eischen waarbij het project behoorlijk physisch zal functionneeren.
2. van fabricagezijde: het project zal in zoodanigen vorm worden gegoten dat het constructief behoorlijk zal zijn en zich op behoorlijke wijze laat vervaardigen.
3. van bedrijfszijde: het moet aanpassen aan de eischen die de uitvoerende dienst stelt.
4. van patentzijde: in overleg met het Octrooibureau moet worden onderzocht of geen patentbezwaren zullen worden ondervonden en of e.v. nieuwe octrooien kunnen worden aangevraagd.
5. van financieele zijde: calculatie en begrotingskwesties.
Op de constructeurs en constructeur-teekenaars drukken de details van het project; hun constructieve talenten kunnen, naast de aanleg die zij daarvoor moeten bezitten, niet voldoende alleen door schoolsche kennis worden opgebouwd. Zij moeten regelmatig in de gelegenheid blijven hun “constructieve horizon” uit te breiden, door bezoeken van fabrieken, jaarbeurzen, door kennisname van litteratuur, enz. In het algemeen kunnen zij gerecruteerd worden uit middelbare technici. Constructeurs hebben ook in de particuliere industrie zeer groote waarde, willen zij in Rijksdienst treden of blijven, zoo moet hun bezoldiging daaraan worden aangepast. In het algemeen ontwikkelen de constructeurs zich tot specialisten, hetgeen, bij heterogeen werk als de P.T.T. verricht, zal leiden tot het in dienst stellen van meer dan één constructeur; trouwens de omvang van de bezigheden van het constructiebureau zullen dit ook wel niet gedoogen; men zou kunnen beginnen per functioneele dienst één constructeur in dienst te stellen.
7. Instrumentmakers en instrumentmakerij.
Een kleine uitweiding over dit onderwerp lijkt noodzakelijk. In Nederland is het echte instrumentmakerswerk in den stricten zin in het algemeen onvoldoende bekend, gewaardeerd en begrepen; in het buitenland is dat heel anders. De opleiding tot “instrumentmaker” aan de Ambachtscholen is hier ten deele de oorzaak van; wat als zoodanig gereed komt, verdient die naam vrijwel nooit, kan dat wegens de korte opleiding ook niet. Maar als goedkoope kracht is deze “instrumentmaker” meer bekend dan de veel duurdere, die zijn grondige opleiding heeft gehad aan de Leidsche Instrumentmakersschool, aan het Kamerlingh-Onnes laboratorium annex, waar de diploma’s leerling-, gezel- en meesterinstrumentmaker worden verleend. Meest gecombineerd met een theoretische opleiding in electrotechnischen zin (Mathesis Sc. Gen.) worden hieruit de fijninstrumentmakers gevormd, specialisten vooral op mechanisch precisiewerk.
In de groote groep instrumentmakers bij de P.T.T. komen zij practisch niet voor, of zij krijgen de plaats en de middelen niet voldoende toegewezen, waarbij zij hun volle capaciteit kunnen toonen. Vooral aan de middelen ontbreekt het bijna altijd, verwonderlijk is het hoe weinig goede en tevens goedonderhouden gereedschapswerkuigen men in Nederland aantreft. Vooral moet voor hen gebroken worden met, de onderbrenging in die werkplaatsen, waar werktuigen en gereedschap mede ter beschikking staan van anderen en waar stof, vuil en onvoldoende licht en ruimte is.
Daarom acht ik het noodzakelijk dat voor deze kleine groep, die in laboratoria onmisbaar is, een afzonderlijke fijninstrumentmakerij wordt ingericht, vgl. figuur 1.
Hun plaats in de vele groepen instrumentmakers der P.T.T. is naast die technici, die thans als ism I of chef ism belast zijn met zeer verantwoordelijk werk op gebied van research en constructie.
Naar mijn meening is voor hen de bezoldiging onvoldoende.
8. Bibliotheek en onderzoekslaboratorium.
Er heerscht meningsverschil oven het antwoord op de vraag, hoe laboratoria het nuttigst van bibliotheken gebruik maken. Eén meening is dat men den onderzoeker zoo min mogelijk met literatuur gegevens moet belasten, opdat hij met eigen fantasie, onbevooroordeeld en niet bezwaard met gepubliceerde onjuistheden zijn onderzoek kan doen. Dit argument, op zich zelf juist, kan gevaarlijke gevolgen hebben en de practijk wijst ook uit dat deze meening alleen dáár verkondigd wordt, waar de onderzoeker omgeven staat door collega’s (en werkbesprekingen) en met een groote bibliotheek op den achtergrond.
Een andere, tegenovergestelde, meening is dat men den onderzoeker zooveel mogelijk litteratuur ter beschikking moet stellen, maar dan ook zoo handig en efficient mogelijk. Er zijn laboratoria in het land, die in het litteratuurkaartsysteem op hun gebied over meer dan een millioen fiches beschikken.
Beide uitersten voeren, resp. in practijk en in theorie tot hetzelfde resultaat: een groote bibliotheek, Deze kan boven het budget van een klein onderzoekslaboratorium uitgaan en men komt er dan toe zich in de aanschaffing van boeken en tijdschriften min of meer sterk te beperken, er geen litteratuur–kaartsysteem op na te houden dat op eenige volledigheid aanspraak mag maken en te steunen op algemeene bibliotheken elders, hetgeen steeds administratieve bezwaren meebrengt: tijdverlies, niet aanwezig zijn van bronnen, beperkte uitleentijd, e.d. Dit behelpen werkt remmend en onbevredigend.
Voor een groot bedrijf als de P.T.T. zou men voor den T.D. een technische bibliotheek van grooten omvang mogen verwachten; de werkelijkheid is anders en completeering zou thans een enorme uitgaaf beteekenen. Overigens betwijfel ik ook of de laboratoria het beste hiermede gediend zouden zijn; hier komt de vraag naar voren of een centraliseerend of decentraliseerend bibliotheeksysteem het meest doeltreffend is. De onderlinge samenhang is deze: een centraliseerend systeem zoekt in de algemeenheid van het er aan opgedragen terrein naar een completeering; een decentraliseerend volgt de specialisatie daarbinnen, geleid door de onderzoekingen der specialisten, en vraagt geen completeering. Feitelijk is het toch zoo dat thans elk laboratorium en elke onderzoeker specialist is in een klein gebied der techniek en ook slechts op dit kleine gebied onmiddellijk paraat moet zijn op litteratuurgebied. De beste oplossing acht ik voor den T.D. deze dat elke onderzoeker in zijn werkkamer de boeken en tijdschriften voor onbeperkten tijd in bruikleen krijgt welke hij regelmatig moet raadplegen; dat elk laboratorium, resp. elke laboratoriumgroep een afdeelingsbibliotheek bezit, die gespecialiseerd is en zoo goed mogelijk op het betrokken gebied gecompleteerd; en ten slotte dat de T.D. zijn centrale bibliotheek behoudt, zonder completeering te willen nastreven, voor allerlei naslagwerken, tijdschriften en in het algemeen ook voor die litteratuur, waar de afdeelings- en werkkamer-“bibliotheken” geen gebruik meer van maken. Boeken en tijdschriften verouderen snel, zonder dat zij geheel onmisbaar worden: hun plaats is tenslotte op de centrale bibliotheek.
Deze decentralisatie in drie trappen, die overigens reeds min of meer bestaat, behoort nog sterker te worden doorgevoerd. Of dit leidt tot duplicaten, desnoods multiplicaten, van bepaalde boeken en tijdschriften doet niet ter zake, als deze werken doeltreffend ter plaatse gebruikt kunnen worden. Het in ruime mate gebruik maken van fotocopiêen voor artikelen uit tijdschriften, e.d. kan daarmede zeer nuttig worden vereenigd,
Over litteratuur-kaartsystemen zijn elders besprekingen gaande, die voor den T.D. ook van zeer veel belang kunnen worden; litteratuurreferaten, zeer snel na het verschijnen der artikelen, beteekenen niet alleen een doeltreffende steun bij laboratoriumwerk, maar ook een besparing bij de aanschaffing van tijdschriften.
9. Reken- en tabellenbureau.
Het werken op hoogfrequent- en zwakstroomgebied vraagt den onderzoekers, maar wellicht ook anderen in den T.D., herhaaldelijk routine-rekenwerk; elementaire numerieke uitwerking van formules, ten deele met behulp van rekenmachines, ten deele met behulp van eenvoudige rekenwijzen.
Voor het vak van rekenaar is H.B.S.-opleiding voldoende en het is duidelijk dat, indien dit werk door ingenieurs moet geschieden, de tijd daaraan besteed niet efficient is gebruikt. Het is mij opgevallen dat dit bij den T.D. niet georganiseerd is, bijvoorbeeld in den vorm van een klein Rekenbureau, annex aan het Centrale Laboratorium. Heeft men eenmaal een rekenaar in dienst, zoo blijkt steeds hoeveel, wellicht tot nuttige inzichten voerend, rekenwerk vroeger uit tijdgebrek achterwege bleef. Men moet de functie van rekenaar vooral niet verwarren met die van den mathematicus, die op het laboratorium een welhaast onmisbare figuur aan het worden is.
De rekenaar moet zoo min mathematicus zijn als de trambestuurder elecrotechnicus; de grens van zijn kennis behoeft slechts bij de goniometrische en logarithmische functies te liggen. Wellicht is de rekenaar in staat in vrijkomenden tijd zich aan de vervaardiging van grafieken en nomogrammen te wijden, hetgeen voor he bedrijf evenzeer winst kan beteekenen.
Het rekenbureau zou op geschikte wijze gekoppeld kunnen worden met een Tabellenbureau, dat meer een archieffunctie vervult: de tabellen– verzameling ven materiaalgegevens, e.d. Als grondslagen zouden kunnen dienen: Landolt-Börnstein, Physikalisch-Chemische Tabelle (2 dln en 6 vervolgbnd.) en Critical Tables, Nat. Research Council U.S.A., werken die bij den T.D. niet zouden mogen ontbreken; zij zouden op het Tabellenbureau moeten worden ondergebracht en op deze standaardwerken zou als aanvulling een kaartsysteem moeten worden bijgehouden, waarvoor de gegevens uit de literatuur en uit het eigen Bedrijf moeten worden ontleend.
Men zou zich kunnen afvragen of dit Tabellenbureau niet beter bij de bibliotheek van den T.D. zou kunnen worden ondergebracht; m.i. is echter het laboratoriumkarakter ervan beslissend en zou het daarom b.v., samen met het Rekenbureau, geplaatst kunnen worden onder den ingenieur, die het IJkbureau onder zijn leiding heeft, zie hierna.
Als chef dezer bureau’s moet deze ingenieur in staat gesteld worden zich degelijk op de hoogte te houden van hetgeen zich in de laboratoria, enz. afspeelt en hij moet daarvoor ook de noodige vlotheid bezitten en voldoende fantasie om de dienende taak dezer bureau’s tot het hoogste rendement op te voeren.
10. IJkbureau. (IJ.B.)
Herhaaldelijk stuit men bij research en bij fabricage-contrôl op de vaag of de gebruikte instrumenten en meetmethoden wel voldoende betrouwbaar zijn en moet men – bij onzekerheid daarover – het onderzoek vertragen, het resultaat aanvechtbaar laten of erkennen dat de gebezigde hulpmiddelen niet toereikend voor een uitkomst zijn.
IJk- en precisiemetingen vragen van den uitvoerder een zeer bijzondere instelling ten opzichte van zelfkritiek, nauwkeurigheid en voorzichtigheid; een wantrouwen moet hij bezitten in elk ongecôntroleerd gegeven. Deze uiterst doorgevoerde instelling ligt niet in den lijn van den onderzoekingsingenieur, wiens werk intuitief moet zijn en onbelemmerd door uit de richting voerend ijkwerk; zij ligt evenmin in den lijn van den fabrieksingenieur, wiens werk zich op de snelheid en doeltreffendheid baseert.
Dit is het motief om in een Bedrijf als de P.T.T. het ijken en daarmee samenhangende werk, voorzoover nuttig, in een afzonderlijk bureau onder te brengen, bij voorkeur annex aan de laboratoria.
Een groot bedrijf moet over standaarden en normalen beschikken en een zekere centralisatie is daarbij logisch. Het is trouwens een ervaringsfeit, dat standaarden en normalen, die men research- en fabricagediensten in handen stelt, steeds gevaar loopen hun waarde als zoodanig te verliezen, al is het reeds omdat hun bewaring of gebruik als standaard onvoldoende zorgvuldig is.
In het buitenland is het ijken meestal aan één instelling des lands toegewezen, zoo in de Ver. S. v. Amerika aan het ‘Bureau of Standards”, in Engeland aan het “National physical laboratory”, in Duitschland aan de “Physikalisch Technische Reichsanstalt”, in Frankrijk aan het “Laboratoire central”; internationaal is het Wezen van de Standaarden en het IJken gegroepeerd in het Comité en het Bureau Intern. des Poids et Mesures.
In Nederland beweegt de Commissie van toezicht op de Standaarden van den meter en den kilogram zich niet op electromagnetisch gebied. De Stichting voor Materialenkennis heeft vroeger het plan gehad haar bemiddeling te verleenen voor de instrumentenijking, welk plan niet uitgevoerd is. Thans is de toestand in Nederland zóó, dat ongeorganiseerd hulp van het eene laboratorium bij het andere wordt gezocht of dat men zich zelf tracht te behelpen of de instrumenten voor herijking naar de fabriek opstuurt.
Het IJ.B zal dus de behoeften van de P.T.T zelf moeten behartigen of de veelal moeizame of trage wegen naar anderen voorbereiden, daar waar het zelf niet capabel is. In het Staatsbedrijf hebben in het bijzonder de volgende Diensten bij een IJ.B. belang: het Radiolaboratorium met de Radiostations, het T. en T. laboratorium, het Physisch Laboratorium, de Centrale Werkplaats, de Keuringsdienst, de Radiocontrôledienst.
In het algemeen is bij die diensten de verzorging en calibratie der instrumenten in handen van lagere technici, wier opleiding zich wel aan fijn instrumentarium aanpast, maar die aan den anderen kant falen als de ijking hooge wetenschappelijke en technische eischen gaat stellen, wat maar al te vaak het geval is. In die gevallen zal het IJ.B, die taak moeten overnemen; een nuttige werkverdeeling wijst zichzelf uit, zoo is het duidelijk dat de frequentiestandaard niet het terrein van het IJ.B. zal worden, geperfectionneerd als deze in het Bedrijf zelve reeds is,
Zooals reeds gezegd zouden ijk-, reken- en tabellenbureau gevoegelijk onder leiding van één ingenieur als chef kunnen worden geplaatst, die voor het IJ.B, voorloopig geassisteerd zou moeten worden door een tweetal bekwame radiotechnici en een zeer kundigen instrumentmaker, aan wie bijzondere salarieering moeten worden toegekend.
De taak van het IJ.B, denk ik mij iets uitgebreider dan het zuivere ijken en calibreeren alléén; als onderwerpen zouden te noemen zijn:
- de controle en de ijking van electrische meetinstrumenten in gebruik bij het Bedrijf, b.v. regelmatige controle van thermokruizen der laboratoria, enz.
- het opmaken van correctietabellen en grafieken bij gebruik van instrumenten in bijzondere omstandigheden, b.v. in verticalen of horizontalen stand, of bij afwijkende temperatuur;
- het opmaken van functionneele grafieken bij instrumenten, b.v. bij standaardsignaalgeneratoren het verband tusschen afgelezen topspanning en de spanning van de grondfrequente component;
- impedantiemetingen en in het algemeen het ontwikkelen en opbouwen van ijk– en meetmethoden bij ultrahooge frequenties;
- het uitvoeren van elecrische en magnetische verliesmetingen in die bijzondere gevallen, waartoe de laboratoria of het IJ.B, zelf niet zijn uitgerust;
- het verzorgen van den standaard op de dempingsmeters der laboratoria;
- het op de hoogte brengen der laboratoria van gepubliceerde nieuwe meetmethoden of van bijzondere instrumenten;
- het, in opdracht van Diensten van het Staatsbedrijf, ontwikkelen van bijzondere meetapparaturen;
- de controle en ijking van thermometers.
Bij aanschaffing van instrumentarium voor het IJ.B. zal het aanbeveling verdienen kennis te nemen van de inrichting en organisatie van buitenlandsche instellingen op dat gebied.
Tot zo over is het IJ.B. uitsluitend gedacht de behoeften alleen van de P.T.T. te dekken. Ik zou mij zeer goed kunnen denken dat een IJ.B. in uitgebreideren vorm geschikt gemaakt zou kunnen worden voor bediening van geheel Nederland en dat dit IJ.B. – speciaal voor hooge frequenties en zwakstroom ingericht – een onderdeel van de P.T.T. zou kunnen uitmaken. Het algemeen belang zou met de instelling van zulk een grooter IJ.B. ongetwijfeld gediend zijn; dat de P.T.T. hiervoor een commercieele basis zou kunnen vinden, acht ik eveneens zeker. Een precedent is in Frankrijk aanwezig, waar het Laboratoire central de l’Electricité een onderdeel van de Fransche P.T.T vormt.
11. Materiaalkeuring.
De keuringsdienst is zeer goed geoutilleerd over een gebied, dat echter niet de hoogfrequentietechniek omvat. Thans komt hoogfrequentmateriaal blijkbaar nog niet of niet voldoende in de op te nemen voorraden van het Staatsbedrijf voor om deze h;f. keuringen noodzakelijk te maken. Maar dat de tijd daarvoor komt lijdt geen twijfel; ook in de telefoontechniek toch dringen de hooge frequenties meer en meer binnen.
In het bijzonder zal het meten van verlieshoeken van electrische isolatiestoffen en van magnetische materialen en de qualiteitsbepaling van h.f. onderdeelen, als condensatoren, transformatoren, e.d., een aanzienlijke rol gaan spelen, Ook de laboratoria zijn daartoe tegenwoordig nog nauwelijks goed ingericht; juist in den laatsten tijd zijn daar eenige voorbereidingen getroffen. Daar vele metingen met groote nauwkeurigheid moeten geschieden, die hooge eischen aan de apparatuur stellen, heeft het zin deze h.f. keuringen bij het IJkbureau onder te brengen, dat daarin een belangrijke neventaak zal hebben.
Zijn door dit Bureau of buiten den Dienst meetmethoden ontwikkeld van schablone-achtig karakter, die aan den keurder geen te zware eischen stellen, zoo is het logisch deze ter beschikking van den Keuringsdienst te stellen. Een nauwer organisch contact tusschen Keuringscommissie en Laboratoria ware wenschelijk.
12. Taak der bureau’s; personeelspositie.
Opzettelijk is in het voorgaande wat zwaarwichtig gesproken van “bureau’s” en niet van “laboratoriumpersoneel voor verschillende taken aangewezen”.
Elk bureau toch heeft een ‘dienende’ taak, waarvoor het ten allen tijde geheel ter beschikking moet staan; bij overlading van het werk breide men het personeel ervan uit. Bij tekort aan dienend werk late men de betrokkenen hun bureau verder opbouwen, den constructeur door bestudeering van methoden, gebruikelijk binnen of buiten het Bedrijf, of van litteratuur; den rekenaar door opstelling van nuttige grafieken, tabellen, nomogrammen of door hulp bij ander archiefwerk van het tabellenbureau; den ijker door verfijning van zijn meetmethoden, betere opstelling en inrichting van zijn apparatuur. Men gebruike het niet voor ander werk, b.v. het algemeen onderzoekswerk in het laboratorium, opdat zij op een goed oogenblik niet vrij voor het “dienende” werk zijn.
Werkt men niet in den vorm ven bureaus, maar belast men in het laboratorium personeel met dergelijk werk, dan reedt maar al te spoedig het euvel op, dat zij op het bewuste oogenblik met ander werk zijn belast. Bovendien zijn voor deze taken eigen lokaliteit en administratie wel zeer gewenscht, ten deele zelfs noodzakelijk; ten slotte brengt de functie van bureauchef met nadruk de hem opgedragen verantwoordelijkheid met zich mede.
Men zal op vele opmerkingen, die in de voorgaande bladzijden zijn gemaakt, tegenwerpen dat zij drijven in de richting van hoogere uitgaven, niet a!leen voer materieel maar ook voor personeel. Maar, daar waar de staatsbemoeienis steeds grooter vormen aanneemt en zij vroegere activiteit van het particuliere leven voor het algemeen belang absorbeert, moet ook gebroken worden met een bezuinigings-, resp. zuinigheidspolitiek, die aantoont dat men voor de consequenties der overheidsbemoeiing aan den anderen kant weer terugschrikt; daarmede kan het algemeen belang en het aanzien van het Staatsbedrijf nooit gediend zijn; elke tweeslachtigheid moet nadrukkelijk worden vermeden.
De ontwikkeling van de techniek in binnen- en buitenland, die na den oorlog weer ten algemeenen nutte zal komen, zal zeer veel van de laboratoria vergen en zoo snel mogelijk moeten deze zich daarop voorbereiden. De aanschaffing van nieuw en modern instrumentarium zal o.m., zoo spoedig dat mogelijk is, onverwijld moeten geschieden.
Steeds dreigt in Staatsbedrijven het gevaar dat de loon- en salarisregelingen voor het personeel onbevredigend zijn ten opzichte van wat het particuliere bedrijfsleven hen weet te bieden; en dat verbeteringen in het bijzonder uitermate traag worden doorgevoerd. Maar het geldt zeker niet alleen de financieele zijde; ook de vorm, waarin het beroep kan worden uitgeoefend, speelt een rol, sóms nog belangrijker dan de voorgaande.
Wanneer in deze opzichten de perspectieven gunstig zijn, zal dat een reden voor vakkundig personeel zijn niet aan den lokroep van buitenaf gehoor te geven, een roep die zonder twijfel nog dringender komen zal, zoo spoedig de industrie haar normale werk weer kan hervatten. Het vervullen ven punten, in dit rapport genoemd, kan daartoe een bijdrage zijn.
Naast het binden van het huidige personeel aan den Dienst, zal het vinden van nieuw personeel veel zorg vereischen. De verhouding tusschen de capaciteit der thans beschikbare krachten en het arbeidsgebied isdermate ongunstig, dat vele zaken daardoor schade lijden, terwijl de uitvoerenden voor opgaven staan, die hun krachten te boven gaan. Dit werkt bovendien het euvel in de hand dat uitvoerende diensten ontwikkelingswerk gaan beginnen met versnipperde krachten buiten het laboratorium om.
13. Samenvatting. (cijfers verwijzen naar de paragrafen)
Besproken wordt het belang van onderzoekswerk voor het Staatsbedrijf (4); de historisch gegroeide decentralisatie der laboratoria brengt nadeelen mede on een zekere centralisatie is wenschelijk (2), tevens een grootere samenwerking met andere Rijkslaboratoria, e.d. (3).
Doordat de beroepen van research-, fabricage- en ijkingenieur een geheel andere mentaliteit met zich medebrengen (4, 5, 10), is het in den Dienst noodig deze functies scherp uiteen te houden; de laboratoria der P.T.T. hebben een dubbele rol als onderzoeks- en bedrijfslaboratorium (4), zelfs komt fabricage voor (5).
De laboratoria zullen spoedig, wat materieel en personeel betreft, belangrijk moeten worden aangevuld en verbeterd (l2) en ernstige maatregelen zullen moeten worden genomen om te verhoeden dat niet juist de beste krachten al naar de particuliere industrie worden getrokken, hetgeen vernietigend zou zijn voor een behoorlijk functionneeren van de, toch voor het Algemeen Belang ingestelde, Staatsbedrijven (1, l2). In dit verband komen er sprake: het nut van specialisten op constructief gebied en het beroep van constructeurs van verschillende opleiding (5, 6); het beroep van den (elementairen) rekenaar en diens nut voor de laboratoria (9); het beroep van den instrumentmaker in den werkelijken zin van het woord en de eischen aan een fijne instrumentmakerij te stellen (7), welke een onmisbaar onderdeel va het laboratorium is.
Ook worden besproken: de zich overal en steeds voordoende moeilijkheid research- en fabricagewerk gescheiden te houden (5); bovendien wordt het nut toegelicht, in het bijzonder ten dienste der laboratoria, van een verzameling tabellen en grafieken van materiaaleigenschappen.
Samenhangend met de vraag hoeveel litteratuur den laboratorium-onderzoeker ten dienste moet staan, wordt het beginsel van centralisatie en decentralisatie voor technische bibliotheken in verband met hun omvang besproken. Door een decentraliseerend beginsel zou de technische bibliotheek van den T.D. meer in overeenstemming gebracht kunnen worden met de behoeften der laboratoria.
In het land ontbreekt een centrale instantie, die op hoogfrequent gebied ijkingen verricht (10), welke ook voor het Staatsbedrijf noodzakelijk zijn. In het bijzonder met het oog op het onderzoek en de keuring van materialen met geringe hoogfrequentverliezen (1O, 11) is het noodig precisiemetingen op dit gebied te perfectionneeren; de laboratoria hebben behoefte aan een betere en speciale organisatie van dit onderwerp.
Onder de verschillende maatregelen, die dit rapport opsomt om het researchwerk der laboratoria te stimuleeren. behoort ook de instelling van een drietal “Bureau’s” van bescheiden omvang, aan het laboratorium annex, n.l.: een Constructiebureau, dat tusscben research en fabricage bemiddelend optreedt (5, 6), een Reken- en Tabellenbureau (9) en een IJkbureau, tevens voor precisiemetingen op hoogfrequentgebied (10). Door aan het IJkbureau een grootere en algemeenere opzet te geven, zooals in Frankrijk, zou het ter beschikking van het geheele land kunnen komen, waarmede het Algemeen Belang gediend zou zijn.
[w.g.]
J.L. v.Soest
17 April 1945