Radiocommunicatie: Niet-afluisterbare schip-naar-schip communicatie (1948 – 1962)
Niet-afluisterbare schip-naar-schip communicatie
Niet-afluisterbare communicatie tussen schepen is voor marines uitermate belangrijk gevonden. Angst om op grote afstand gedetecteerd en gelokaliseerd te worden door uitzendingen binnen een vlootverband ligt hieraan ten grondslag. Dat heeft geleid tot begrippen als radio- en radarstilte.
Als eerste werkte het Meetgebouw in 1948 en 1949 aan de ontwikkeling van lichttelefonie (“optifoon”). Het idee was het licht van de seinzoeklicht (10 inch; a.p. 3860A) te moduleren. Te allen tijde moest echter teruggevallen kunnen worden op de Morse-functie van de seinlamp. De zender en ontvanger moesten volgens de eisen van de Koninklijke Marine van geringe omvang zijn. De Marine suggereert dat een combinatie van zichtbaar licht met infrarood licht de gebruikswaarde van het verbindingsmiddel zou vergroten.
Eind 1948 zouden twee seinzoeklichten van de Hr.Ms. Karel Doorman en een 600 V/1-2 A plaatspanningsapparaat aan het Meetgebouw tijdelijk uitgeleend worden voor proeven. In 1949 werd de Karel Doorman voorzien van nieuwe seinzoeklichten en kon het Meetgebouw de geleende seinzoeklichten blijven gebruiken. Bij helder weer overdag bleek communicatie over land over 15 km mogelijk. In 1950 is begonnen om infraroodbronnen voor communicatie tijdens de nacht te gebuiken. Ondanks de positieve onderzoeksresultaten heeft dit niet geleid tot een operationeel systeem omdat de toestand van de atmosfeer op zee te bepalend was voor de betrouwbaarheid van de communicatie.
Na dit onderzoek naar de bruikbaarheid van zichtbaar licht, infrarode en ook ultraviolette straling werd in 1952 voorgesteld de mogelijkheden van microgolven voor het realiseren van een ‘kimverbinding’ tussen marineschepen te onderzoeken.
Na een eenvoudige opzet in 1954-55 met 3,2 cm zendontvangers, met het doel enige ervaring op te doen met een straalverbinding over water, werd in 1956 in opdracht van de Koninklijke Marine begonnen met het ontwikkelen van een compleet communicatiesysteem geschikt voor beproeving aan boord van schepen. Men wilde hiermee de operationele waarde van straalverbindingen binnen een vlootverband evalueren met problemen als het maken van een verbinding bij niet precies bekende posities van het tegenstation en het onderhouden van die verbinding.
Dit leidde tot een vrij gecompliceerd roterend microgolfantennesysteem, gebaseerd op een Fresnellens voor microgolven en een gyro-gestabiliseerd platform. Door polarisatiescheiding ontstonden twee onafhankelijke bundels, waardoor het mogelijk werd beide stations automatisch op elkaar gericht te houden. Grootte en gewicht van de antenne maakten de keuze van een kleinere golflengte gewenst. Ideaal zou 6 mm geweest zijn, maar in verband met beschikbare zendbuizen werd een golflengte van 1,8 cm gekozen. Om het afluistergebied zo klein mogelijk te maken werd het vermogen van elke zender door het tegenstation automatisch teruggeregeld tot het voor de verbinding benodigde.
Het bouwen van deze apparatuur bleek een tijdrovende zaak en duurde tot 1959, vooral omdat door het specifieke karakter vrijwel alle microgolfcomponenten zelf moesten worden vervaardigd. De Fresnellens voor microgolven, waarmee het bolvormige golffront tot een scherpe bundel werd getransformeerd, is vervaardigd van aluminiumcilinders die in de Velpon-fabriek gebruikt werden om lijmtubes van te maken. Deze cilinders werden met een doorn omgevormd tot vierkante ‘buisjes’. De buisjes werden daarna aan elkaar gelijmd en volgegoten met vloeibare was. Dit gaf de mogelijkheid om de lens in model te maken op de draaibank. Daarna werd de was er weer uitgesmolten en het geheel schoongemaakt.
Als gevolg van de kleine bundelbreedte in elevatie, was het voor beproeving aan boord nodig te kunnen beschikken over een gestabiliseerd platform. Deze mogelijkheid werd pas in 1962 geboden door de Franse Marine met het beschikbaar stellen van het Île d’Oléron. Het tegenstation werd aan land geplaatst nabij Toulon. De beproeving verliep met succes, maar toonde wel aan dat nog een aantal onzekerheden bestond, onder andere door het optreden van anomale propagatie, zoals vrijwel steeds aanwezig in de Middellandse Zee.
Ondanks veel waardering voor het bereikte werd hierna het onderzoek gestaakt. De noodzaak tot stabilisatie en de grootte en het gewicht van het antennedeel waren een bezwaar. In feite was de techniek nog niet voldoende ver gevorderd om het gestelde doel te kunnen realiseren. Ook speelde bij deze beslissing de veranderde inzichten in het varen in vlootverband onder nucleaire dreiging.
Referentie
Briefwisseling Vlagofficier Materieel – Chef van de Marinestaf, Beproeving en ontwikkeling van een optifoon, Nationaal Archief, Min. van Defensie/Marinestaf 1948-1984, D.19/3142