Land- en zeemijnen: De periode 1938 – 1941
Zee- en landmijnen: de periode 1938 – 1941
Zeemijnen
Omstreeks 1938 werd het Laboratorium voor Physische Strijdmiddelen (‘het Meetgebouw’) door officieren van de Koninklijke Marine benaderd over het probleem van antennemijnen. De stekels van deze verankerde zeemijnen schuren een scheepshuid blank bij het contact. Dat veroorzaakte een elektrische spanning. De resulterende stroom brengt de mijn vervolgens tot explosie. Hoewel het probleem serieus bestudeerd werd, heeft het Meetgebouw, op basis van een fysische aanpak, geen raad kunnen geven over buiten werking stellen of vegen van deze mijnen.
Eind 1939 of begin 1940 rapporteerde Vice-Adm. Furstner, inmiddels benoemd als lid van de Commissie voor Physische Strijdmiddelen, aan het Meetgebouw over een nieuw soort zeemijn, vermoedelijk magnetisch, die door de Duitsers in de oorlog tegen de Engelse Marine werd gebruikt. Gevraagd werd, wat daartegen te doen zou zijn. Nadat de Koninklijke Marine een dergelijke zeemijn te pakken had gekregen en het magnetische detectie-karakter duidelijk was geworden, was het noodzakelijk snel te handelen. De Engelsen bleken niet overigens niet bereid te zijn om inlichtingen te delen.
De opdracht aan het Meetgebouw was het nabije magnetische veld van een ellipsoïde magnetische dipool in een differentiaalvergelijking te brengen en die op te lossen. Die opdracht werd terzijde gelegd. Wel werd gewerkt aan een plan om met een elektrische stroom door lussen van geleidend materiaal rondom schepen en onderdelen van schepen het magnetische effect van deze schepen tot een minimum terug te brengen. Proeven, waarin kleinere marineschepen en een onderzeeër waren betrokken bewezen dat dit in belangrijke mate mogelijk was.
Een herhaald contact van de Koninklijke Marine met de Royal Navy had -toen Nederland met een suggestie kwam – als resultaat de mededeling dat ook de Engelsen begonnen waren met eenzelfde tegenmaatregel [PW]. Met spoed heeft de Koninklijke Marine toen kabels voor de lussen besteld. De industrie kon echter niet zeer snel leveren, zodat slechts weinig gereed was vóór de oorlog in Nederland uitbrak.
Landmijnen
Vermoedelijk eerst in 1940 vroeg de Koninklijke Landmacht aan het Meetgebouw om een detector voor metalen landmijnen te ontwikkelen. Toen in 1940 de oorlog uitbrak, waren er enige exemplaren gereed van een model dat het laboratoriumstadium achter de rug had. Dat model voldeed echter nog niet aan de noodzakelijke mechanische eisen voor robuust militair gebruik. Het principe was gebaseerd op het hoorbaar maken van de impedantieverandering van een zoekspoel aan een stok zodra deze nabij metaal kwam. De zoekspoel was opgenomen in een laagfrequente brugschakeling. Met zekerheid konden de gangbare, ijzeren mijnen op een afstand van 75 cm worden opgespoord. De ontwikkelde exemplaren zijn na de inval van de Duitsers gebruikt voor het opsporen en ontmijnen in Limburge en Zeeland van door het Nederlandse leger neergelegde landmijnen.
Na de ontwikkeling van het laagfrequente model wordt, ook na de Duitse inval, gewerkt aan de ontwikkeling van een hoogfrequente detector. Daarbij is de zoekspoel opgenomen in de ‘slingerkring’ van een hoogfrequente generator (+/- 275 kHz). Er is nog een tweede, vast ingestelde hoogfrequente generator op 275 kHZ die gekoppeld is aan de eerste detectorkring. Komt de zoekspoel in de nabijheid van een metalen voorwerp, dan ontstemt deze de kring. De verschilfrequentie wordt dan hoorbaar. Het ontwerp is dusdanig dat een zeer stabiele basisfrequentie wordt bereikt en dat deze zo min mogelijk temperatuurafhankelijk is. Het systeem is gebaseerd op drie Philips D1F pentode buizen. Veel aandacht is besteed aan het gewicht: 5.5 kg op de rug en 4 kg voor de zoekspoel met steel.
Het prototype apparaat is in september 1940 gereed.
Eind 1945, neemt het Meetgebouw op verzoek van het Ministerie van Oorlog contact op met de Mijnenschool van de Mijnopsporingsdienst (MOD) te Breda. Zie ook ‘Andere tijden’. De MOD heeft op dat moment in Bergen op Zoom de beschikking over zo’n 800 stuks van de Engelse detector no. 3. maar men is niet erg tevreden. In januari 1946 wordt de door het Meetgebouw ontwikkelde hoogfrequente detector te Breda getest en vergeleken met de Engelse no. 3 en no. 4 detectoren.
Het apparaat van het Meetgebouw blijkt veel gevoeliger te zijn. Wel zijn er enkele nadelen: het apparaat geeft geen geluid in rust en geeft bij een detectie een lage toon die niet boven windgeruis uitkomt. Ook is het mechanisch ontwerp nog niet sterk genoeg voor het zware veldwerk.
Een nieuwe versie wordt ontwikkeld, waarbij ook gekeken wordt naar de pluspunten van het Engelse model no. 4 en de SCR 625 detector van de Amerikaanse landmacht. De interferentietoon wordt verhoogd tot 1000 Hz. Ook wordt een scherp eleminatiefilter aangebracht waardoor detectie van een stukje metaal tot een krachtig signaal leidt. Met de ontwikkelde versie kan een platliggende cent op 1 tot 2 cm van de zoekspoel gedetecteerd worden. Dat is beter dan het Engelse model no. 4 en het Amerikaanse model.
Bronnen
- Deze tekst is voor een groot deel ontleend aan Prof. J.L. van Soest’s bijdrage aan het herdenkingsboek Physisch Laboratorium 1927 – 1977.
- [PW] Spycatcher, Peter Wright (1987) chapter 2.